Deïsme en Advent

25 november 2013 door

Deïsme is de titel van het onderstaande gedicht. Deïsme is ook de naam van een filosofische visie op God en op het ontstaan van de wereld. Het deïsme ziet God wél als de schepper van het heelal, maar stelt dat deze God zich vervolgens niet meer met de wereld bemoeit. God als een klokkenmaker, die een immens grote, ingewikkelde klok heeft gemaakt, het verbluffende uurwerk dat wereld heet. Hij heeft de slinger van de wereldklok een grote zwiep gegeven, en nu loopt, tikt deze zelfstandig door de tijd, zonder verdere bemoeienis of ingrijpen van de grote Klokkenmaker.

Tegenover deze opvatting van het Deïsme, staat de gedachte van Advent. In de tijd van Advent leven Christenen toe naar het Kerstfeest waarvan de kerngedachte is dat God juist wél omziet naar de wereld. Dat in de persoon en het leven van Jezus Christus, de Klokkenmaker zich opnieuw met zijn kunstwerk bemoeit. De klok loopt bepaalt niet vlekkeloos meer, op allerlei onderdelen piept het en klinkt een pijnlijk geknars op. De klok, de wereld en wij mensen die daarop leven: we kunnen een Heelmeester wel gebruiken, enige reparatie van onderlinge betrekkingen is wel gewenst.

De dichter Gerrit Achterberg heeft beide tegengestelde opvattingen heel bijzonder in een gedicht met elkaar verbonden. Zowel de ervaring dat God voorgoed op reis lijkt te zijn, ver weg en zich niet meer met de aarde bemoeit, is in het gedicht aanwezig. Maar ook de haast terloopse wijze, waarop Christus (koopman in oudroest) zich het lot aantrekt van de mensen die zich tussen de raderen van de grote klok verloren voelen, futiel, overbodig. Achterberg vergelijkt mensen met een gebruikt benzinevat. Hij dacht daarbij aan een beeld uit het einde van de oorlog: lege benzinevaten, onontbeerlijk voor de opmars van de bevrijding, werden door de Canadezen achteloos in de berm gegooid. Aan het eind van het gedicht lijkt God toch een “vader” te zijn; en niet de “onbewogen instrumentenmaker” uit de leer van het Deïsme.

Deïsme (van Gerrit Achterberg)
De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt,
gingen wij dood en liggen langs het pad,

wanneer niet Christus, koopman in oudroest,
ons juist in zo’n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.

Hartelijke groeten, ds. Fokko F. Omta