Hij kwam onder vreemden
2 december 2013. De theoloog Karl Barth (gest. 1968) omschreef de komst van Jezus Christus op aarde als een reis van God naar het buitenland. Zo klinkt het ook in een bekend Kerstlied: “Nu zijt wellekome Jesu lieve Heer, Gij komt van al zo hoge, van al zo veer”. Kwam van Gods wege een kind in ons bestaan. Het kwam van ver. Deze gedachte schemert ook door in het onderstaande gedicht van Ida Gerhardt.
.. Bij eerste lezing had ik nog een tweede associatie, nl. de gedachte dat Jezus zich hier op aarde altijd een vreemde zou hebben gevoeld. Hij kwam als een lichtvoetige speelman, voor wie vissers hun boot vaarwel zegden. Hij riep hen om het spel van God en mensen met hem mee te spelen. Maar hij bleef de onnavolgbare jongeling, die hen allemaal telkens een pas vooruit was. Het Koninkrijk van God is niet ver – zei hij – het bevindt zich vlak bij je en het kan opbloeien in jezelf, in je eigen hart. Ik ben wel de Herder, zei Jezus, maar alleen opdat jullie zelf ook herder worden voor elkaar. Maar vaak moeten ze hem wat glazig hebben aangekeken: doe nou maar je wonderen en genees ons van onze kwalen, dan doe je al meer dan genoeg. Jezus wilde de mensen zelf leren vissen, mensen opvissen uit de goot en zo. Maar meestal vinden we het genoeg als we onszelf maar op het droge hebben. Jezus bleef een vreemde eend in de bijt.
… In het slot van het gedicht komt het kind toch heel dichtbij en valt, denk ik, vrijwel samen met ons, gewone mensen. Het heeft hetzelfde verlangen, dezelfde hoop op een symbolische vader of moeder figuur. Dat is niet de hoop op een “sterke man”, maar het verlangen naar iemand die met volmacht kan spreken, recht spreken met een innerlijk gezag, waar niet alleen kracht uit spreekt, maar bovenal “goedheid” en verantwoordelijkheid: oprechte en daadwerkelijke zorg.
Hartelijke groeten, ds. Fokko F. Omta
Onder Vreemden (van Ida Gerhardt)
Het speelt het liefste ver weg op het strand
het kind dat nooit zijn eigen vader ziet,
die overzee is in dat andere land.
Het woont bij vreemden en het went er niet.
Zij fluisteren erover met elkaar.
Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.
En altijd denkt het dat hij komen zal:
vandaag niet meer; maar morgen, onverwacht –
en droomt van hem en roept hem in de nacht.
Ik wacht u, Vader, van de overwal.
(Nieuwe Liedboek, p. 1197)